Stop navigatie

onderwerp & persoonsvorm

onderwerp (o)

Het onderwerp is een deeltje van de zin (het kan een of meer woorden zijn). Het is wie of wat doet wat er in de zin staat.

Je vindt het onderwerp door een wie-watvraag te maken van de zin. Het antwoord is het onderwerp.

Voorbeeld 1: Sofie eet graag fruit.

Wie-watvraag: Wie eet graag fruit?
Het antwoord is "Sofie". Dus "Sofie" is het onderwerp van de zin.

Voorbeeld 2: De regent klettert op het dak.

Wie-watvraag: Wat klettert op het dak?
Het antwoord is "de regen", dus "de regen" is het onderwerp van de zin.

persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is het deeltje van de zin dat zegt wat het onderwerp doet.

Je vindt het door een ja-neevraag te maken van de zin. Het eerste woordje van de vraag is de persoonsvorm.

Voorbeeld 1: Sofie eet graag fruit.

Ja-neevraag: Eet Sofie graag fruit?
Eerste woord = "eet".
Dus "eet" is de pv.

Voorbeeld 2: De regen klettert op het dak.

Ja-neevraag: Klettert de regen op het dak?
Eerste woord = "klettert".
Dus "klettert" is de pv.

o & pv werken samen

Het onderwerp en de persoonsvorm zijn de voornaamste delen van een zin. Samen zijn de de betekenis van de zin: ze zeggen wie/wat iets doet.

Voorbeeld 1
In de wei naast de beek staat een koe.
"De koe staat": daar gaat het eigenlijk over.

Voorbeeld 2
Jeroen vraag zijn moeder om een snoepje.
"Jeroen vraagt": dat is wat de zin wil vertellen.

Daarom moet de persoonsvorm zich aanpassen aan het onderwerp.
Dat betekent dat een ander onderwerp ook een andere persoonsvorm gebruikt.

Voorbeeld 3
De koe staat in de wei.
De andere koeien staan in de stal.

Voorbeeld 4
Ik fluit een liedje.
Jullie fluiten een ander liedje.

Het is heel belangrijk dat je daarop let als we met zinnen bezig zijn, of met werkwoorden en tijden.
Onthou dus goed: onderwerp & persoonsvorm moeten altijd bij elkaar passen.